Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0388

Datum uitspraak2008-12-30
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07 / 2256
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het verzoek van verweerder om ten aanzien van het advies en het aanvullend advies van het LBB toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank, in een andere samenstelling, niet gehonoreerd op de grond dat zich geen gewichtige redenen voordoen voor een beperkte kennisneming van die stukken. Op verzoek van verweerder zijn die stukken vervolgens geretourneerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door zijn keuze om het advies en het aanvullend advies van het LBB niet over te leggen, niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voortvloeiende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank over te leggen. Die keuze brengt mee dat het de rechtbank vrijstaat daaraan - gemotiveerd - de gevolgtrekkingen te verbinden die haar geraden voorkomen. Dat betekent in dit geval dat de rechtbank de overwegingen in het bestreden besluit, voor zover deze betrekking hebben op de adviezen van het LLB, als niet dragend voor de motivering van de geweigerde bouwvergunning beschouwt. Daardoor berust de weigering om eiser bouwvergunning te verlenen op een niet inzichtelijke en voor de rechtbank niet toetsbare - en alles bijeengenomen daarom ondeugdelijke - motivering. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 07 / 2256 Uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geding tussen [eiser] wonend te Maastricht, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 28 november 2007 Kenmerk: SEB 06-1116 B 1. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft op 29 oktober 2008 plaatsgevonden. Daarbij zijn eiser en diens echtgenote in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mrs. N. Emre en G. Marcus-Silletti, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht. 2. Overwegingen Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft verweerder op grond van artikel 7, eerste lid, juncto artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet BIBOB) geweigerd eiser bouwvergunning te verlenen voor de bouw van twee woonwagens, een tuinhuis, een loods en een kantoorgebouw op het perceel [adres], kadastraal bekend als gemeente Maastricht, sectie P, nummer 7168 (hierna: het perceel). Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. In het kader van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening is verweerder in de gelegenheid gesteld nadere stukken, waaronder een advies en aanvullend advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (door verweerder aangeduid als het Landelijk Bureau Bibob, hierna afgekort als LBB) van 4 mei 2007 respectievelijk 14 augustus 2007, over te leggen. Bij brief van 28 januari 2008 heeft verweerder de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder een advies en aanvullend advies van het LBB van 4 mei 2007 respectievelijk 14 augustus 2007, doen toekomen, met het verzoek ten aanzien van het advies en het aanvullend advies, toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en deze stukken, wanneer de rechtbank het verzoek om toepassing van laatstgenoemd artikel niet zou honoreren, te retourneren. Bij beslissing van 20 februari 2008 heeft deze rechtbank, in een andere samenstelling, op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb, geoordeeld dat zich geen gewichtige redenen voordoen die aanleiding zouden moeten zijn voor de door verweerder verzochte beperkte kennisneming van stukken en is het verzoek om, kort gezegd, geheimhouding, afgewezen. Bij brief van eveneens 20 februari 2008 heeft de rechtbank de stukken ten aanzien waarvan om geheimhouding was verzocht aan verweerder geretourneerd. Bij het besluit van 3 december 2007 is het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar de als separate bijlage aan het besluit gehechte toelichting, ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat, gelet op het advies en het aanvullend advies van het LBB, tussen eiser en diens vader [dhr A] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, nu zij hun omzet niet op correcte wijze kunnen onderbouwen, de bedrijfsvoorraad niet goed controleerbaar is en het privé-vermogen niet goed inzichtelijk kan worden gemaakt. Gelet daarop bestaat volgens verweerder een risico dat eiser bij de in het advies van het LBB genoemde door [dhr A] gepleegde strafbare feiten betrokken is geweest of betrokken wordt, te meer nu deze gepleegde strafbare feiten (diefstal/heling van auto’s) gerelateerd kunnen worden aan de aard van de bedrijfsvoering (autosloperijen) of plaatsvinden op het bedrijfsterrein. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder een ernstige mate van gevaar dat de aangevraagde bouwvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten [artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB]. Ingevolge artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet kan, in afwijking van artikel 44, eerste lid, en artikel 56a, tweede en derde lid, de reguliere bouwvergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet in deze wet onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met een aanvrager van de bouwvergunning gelijk kan worden gesteld. Ingevolge artikel 44a, tweede lid, van de Woningwet kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet BIBOB, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB kunnen bestuursorganen voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet BIBOB wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b. in geval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet BIBOB staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien: a. […] b. […] c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder, door zijn keuze om het advies en het aanvullend advies van het LBB van 4 mei 2007 respectievelijk 14 augustus 2007 niet over te leggen, niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voortvloeiende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank over te leggen. Die keuze moet, ook al achtte de rechtbank in haar beslissing van 20 februari 2008 geen grond aanwezig voor geheimhouding, worden gerespecteerd. Anderzijds brengt het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb in dit geval wel mee dat het de rechtbank vrijstaat aan die keuze van verweerder - gemotiveerd - de gevolgtrekkingen te verbinden die haar geraden voorkomen. Blijkens de bijlage behorende bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde bouwvergunning, indien verleend, mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, dit laatste omdat uit aan het advies en het aanvullend advies van het LBB van 4 mei 2007 respectievelijk 14 augustus 2007 te ontlenen feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eiser in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB. Dat kennelijke vermoeden dat eiser in relatie staat tot strafbare feiten, baseert verweerder mede op het feit dat eiser, behalve in een familiaire relatie, ook in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [dhr A] en incidenteel ook tot [dhr/mevr B] Weliswaar mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LLB, in beginsel van de door dat bureau uitgebrachte adviezen uitgaan, maar dat ontslaat haar niet van de verplichting zich op grond van artikel 3:9 van de Awb ervan te vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Een andersluidende opvatting zou het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb tot een dode letter maken. In datzelfde licht bezien mag van het bestuursorgaan bovendien worden verwacht dat het enigermate kritisch - en naar de mate van het mogelijke - onder ogen ziet of de door het LLB vergaarde feiten de uiteindelijke conclusies van het uitgebrachte advies kunnen dragen. Daaraan behoeft op zichzelf niet af te doen, dat het bestuursorgaan feitelijk niet zelf in staat is de door het LBB gebruikte informatie te controleren en te verifiëren, nu haar de daarvoor benodigde toegang tot bepaalde bronnen ontbreekt, terwijl ook het gemis aan eigen specifieke deskundigheid van het bestuursorgaan daarvoor geen beletsel vormt. Dat de door het bestuursorgaan uit te oefenen controle zich daardoor in zaken als deze moet beperken tot een meer marginale controle op de wijze van totstandkoming van het advies van het LLB spreekt voor zich, en moet als een door de wetgever gewilde consequentie van de Wet BIBOB voor lief worden genomen. Gelet op het voorgaande stuit verweerders beslissing om de adviezen van het LLB en de daaraan ten grondslag liggende aanvragen, niet als een op de zaak betrekking hebbend stuk op voet van het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank over te leggen, op bedenkingen. Door die keuze immers verkeert de rechtbank de facto in de onmogelijkheid te treden in de beoordeling van de in deze zaak cruciale vraag of hetgeen verweerder in de bijlage behorende tot en onderdeel uitmakend van het bestreden besluit omtrent de inhoud van deze adviezen heeft gesteld daadwerkelijk in overeenstemming is met de door het LLB uitgebrachte adviezen. Bovendien brengt het ontbreken van de door het LLB uitgebrachte adviezen tevens mee dat het voor de rechtbank niet doenlijk is te toetsen of die adviezen voldoende steun kunnen bieden aan de door verweerder (mede) op basis van die adviezen getrokken conclusies - met name dat eiser in een zakelijk samenwerkingverband staat tot [dhr A] en incidenteel ook tot [dhr/mevr B] - terwijl op die manier evenmin valt te toetsen of verweerder zich ook overigens naar behoren heeft gekweten van de op hem ingevolge artikel 3:9 van de Awb rustende vergewisplicht. Dat laatste klemt te meer nu door eiser van meet af aan gemotiveerd is bestreden dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [dhr A] en/of [dhr/mevr B] Een en ander betekent dat de rechtbank de overwegingen in het bestreden besluit, voor zover deze betrekking hebben op de adviezen van het LLB, als niet dragend voor de motivering van de geweigerde bouwvergunning beschouwt. Daarmee staat de rechtbank voor de beoordeling van de vraag of de overige overwegingen van het bestreden besluit als een voldoende draagkrachtige motivering hiervan kunnen worden aangemerkt. Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om eiser een bouwvergunning te verlenen, behalve op de adviezen van het LBB, mede steunt op de schriftelijke reactie van verweerder naar aanleiding van de door eiser ingediende zienswijze op het advies van het LLB van 4 mei 2007. Ook in deze schriftelijke reactie echter grijpt verweerder, ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en [dhr A] en/of [dhr/mevr B], evenals in de bij het bestreden besluit behorende bijlage, terug op het advies van het LBB. Wat dat aangaat kan de schriftelijke reactie van verweerder daarom evenmin als dragend worden beschouwd voor de motivering van het bestreden besluit. Andere stukken die steun kunnen bieden aan de door verweerder in het bestreden besluit betrokken stelling heeft de rechtbank niet aangetroffen. Gelet op het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan, dat die andere stukken er ook niet zijn. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de weigering om eiser bouwvergunning te verlenen berust op een niet inzichtelijke en voor de rechtbank niet toetsbare - en alles bijeengenomen daarom ondeugdelijke - motivering. Dat brengt mee dat het beroep van eiser gegrond is en dat het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb behoort te worden vernietigd. Er bestaat tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten worden overeenkomstig het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand. Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser; 3.bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht; 4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Maastricht aan eiser. Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2008. w.g. P. van den Brekel w.g. Geisel Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 30 december 2008 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.